Open wvangerwen opened 1 year ago
Profielen per 20m bepalen adv gemeten profielen, bgt analyse, legger, aanname. Deze profielen op gaan slaan in hydamo en als bron gebruiken voor modelbouw. Rekening houden met;
Meenemen in halfjaarlijkse update van de breedte berekening watergangen.
Extra wensen/ ideeen:
Beste collega's,
Wietse en ik hebben zoals afgesproken op ons vorige overleg van 18 nov, het 3Di model van Bergen bekeken om te achterhalen of wij er een potentiële verklaring voor konden vinden voor het verschil in wateroverlast (model vs praktijk).
We hebben geen uitgebreide analyses gemaakt (bv extra berekeningen) maar gezocht in de data, het model en de rekenresultaten naar verdachte zaken. Uiteindelijk hebben we 3 mogelijke oorzaken gevonden:
We achten het aannemelijk dat bovenstaande oorzaken verklaren waarom het model een onderschatting geeft van de wateroverlast.
Aanbevelingen
Onderstaand veel input om de aanbevelingen te ondersteunen maar ik denk dat het beste is als ik dit donderdag toe licht.
Vg, Jeroen
Ad. 1 Hellend gebied Waterlopen (Droge beddingen) Onderstaande figuur toont de waterlopen (in rood) die in DAMO als droge bedding te boek staan. Hiervoor geldt dat deze: • niet primair zijn en er dus geen ingemeten profielen beschikbaar zijn; • vaak hellend zijn dus niet worden gedefinieerd met een absolute bodemhoogte (mNAP) maar met een diepte (m) tov insteek of omliggend maaiveld; • liggen in een gebied zonder definieerbaar streefpeil. Het toegekende streefpeil is vaak het laagste peil in het hellende gebied.
De 3Di modelbuilder hanteert voor deze waterlopen dezelfde aanpak als voor alle waterlopen zonder gedefinieerde bodemhoogte (mNAP): • Voor tertiair en secundair: slootbodem ligt op 50 cm onder streefpeil; • Voor primair: slootbodem ligt op 50 cm onder streefpeil. Het gevolg is dat de waterlopen met droge bedding in het model veel te diep liggen en reeds ver onder maaiveld hun maximale breedte hebben bereikt. Dit leidt tot een overschatting van de aanwezige waterberging. Dit is weergegeven in de 2e figuur. Van alle peilgebieden wordt gecontroleerd hoe het gemodelleerde wateroppervlak zich verhoudt tot het wateroppervlak uit de BGT. De gebieden waar de afwijking te groot is, zijn rood gekleurd in de 2e figuur. In de gebieden rondom het betreffende kruispunt is de gemodelleerde waterberging vele malen groter dan de werkelijke waterberging.
Duikers in hellend gebied De gegevens van de duikers in dit deel van het model zijn vrijwel allemaal onbekend (oranje stippellijnen). Verder stroom afwaarts zijn de duikerafmetingen wel bekend (groene stippellijnen).
Voor duikers met onbekende afmetingen wordt door de modelbuilder gebruik gemaakt van aannames: • Voor tertiair en secundair: diameter rond 50 cm, bob op 50 cm onder streefpeil; • Voor primair: diameter rond 100 cm, bob op 80 cm onder streefpeil. Het gevolg van de aangenomen afmetingen is op voorhand niet te zeggen omdat de werkelijke afmetingen niet bekend zijn. Een verwacht gevolg voor de duikers achter in de peilgebieden is dat deze veel lager liggen dan in praktijk. In het rekenpakket 3Di wordt het deel van de duiker die onder de slootbodem ligt als niet doorstroombaar beschouwd. Om te voorkomen dat duikers (deels) onder de slootbodem liggen verlegd de modelbuilder de slootbodem tot 1 cm onder de duiker bob. Dus ook al is de werkelijke ligging van de waterloop bekend, dan nog zal een veel te lage duiker bob de slootbodem fors kunnen verlagen.
Rekencelgrootte De 2D rekencel mag groot zijn als het waterstandverschil tussen naastgelegen rekencellen te allen tijden klein is. In hellend gebied moet daarom een kleinere rekencel grootte worden aangehouden. In het huidige model nabij het kruispunt zijn de rekencellen 40 m en 20 m. We troffen waterstandverschillen aan tussen aangrenzende rekencellen (bij maximaal peil) van 20 cm, dat is veel te veel. De maximale gridgrootte in dit gebied zou 10 m moeten zijn even als de rekenpunt afstand op de 1D waterlopen.
Ad. 2 Duinmeer/ duindepressie Bovenstrooms van het kruispunt is een lokale depressie in het maaiveld (bij Buitencentrum Schoorlse duinen). Deze depressie ligt 2 m lager dan de Oorsprongweg die als een dam voorkomt dat dit gebied via het maaiveld naar het lagere deel van de polder kan afstromen. In DAMO zijn geen duikerverbindingen bekend onder de weg door.
Het gevolg is dat veel water uit de duinen in model vast gehouden wordt in deze depressie. Het is onbekend of dit werkelijk zo zou functioneren of dat het water toch oppervlakkig naar de polder kan stromen.
Ad. 3 Grondwater meetgegevens versus GxG kaart Alterra De beschikbare bodemberging in de modellen is gebaseerd op de GLG en GHG kaarten van Alterra. Het is bekend dat deze soms erg onnauwkeurig zijn. Het is mogelijk dat in dit gebied de kaarten de grondwaterstand onderschatten en daardoor de beschikbare bodemberging in het model wordt overschat.
Het is getracht om de GxG kaarten van Alterra te verifiëren aan grondwater meetgegevens. De gemeente heeft grondwatergegevens (via print screens) aangeleverd van de volgende locaties:
Locatie Peilbuis Metingen (mNAP/ m-mv) Alterra (mNAP/ m-mv) Bodemberging 3Di (mm) Compenserende BT (mm) (mNAP) GLG GHG GLG GHG GLG GHG GGG 1 3,90 3,3/ 0,6 3,5/ 0,4 NB NB 48 48 163 2 4,08 3,2/ 0,88 3,6/ 0,48 1,13 0,52 105 27 61 3 4,78 3,8/ 0,98 4,4/ 0,38 NB NB 48 48 245 4 4,43 3,15/ 1,28 3,85/ 0,58 NB NB 48 48 167 De duinzone ontbreekt voor een groot deel in de GxG kaarten waardoor in dit gebied geen vergelijking tussen bronbestand en metingen mogelijk is. Dit betekent tevens dat het model uitgangspunt op deze plek berust op een aanname waardoor een vergelijking met model ook niet zinvol is.
Onderstaand zijn de GxG (mv-cm) (figuren 1 en 2) en de bodembergingskaarten (mm) (figuren 3, 4 en 5) weergegeven. In de BWN studie zijn de GxG kaarten (figuren 3 en 4) dicht geïnterpoleerd en hebben percelen met bebouwing een standaard berging mee gekregen. Deze standaard berging lijkt in dit hellende gebied tot een onderschatting van de werkelijke berging te leiden. In de compenserende bergingstool is de GGG (figuur 5) gebaseerd op het winterpeil. Dit leidt in polders tot een redelijke benadering van de gemiddelde grondwaterstand maar in hellend gebied gaat dit mis. De grondwaterstand in dit gebied verloopt hellend (min of meer parallel aan het maaiveld). De methodiek houdt 1 vaste grondwaterstand aan voor een gebied waardoor in dit gebied een onrealistisch verloop wordt verkregen met heel weinig berging dicht bij de afwateringskunstwerk en heel veel berging verder achterin het gebied.